Mijn man is dol op de periferie van Parijs. ‘Dan mag ik weer even met de grote jongens meedoen,’ zegt hij altijd.
Enthousiast gooit hij zich dan tussen het aan beide kanten voorbij jakkerende verkeer en wordt niet warm of koud van de bumperklevende Parijzenaren.
Ik daarentegen klamp mij vast aan het dashboard en portier wanneer de eerste gedeukte Renault zich op de millimeter nauwkeurig toeterend en remmend tussen ons en onze voorganger perst.
Om mezelf af te leiden duik ik vaak mijn tas in op zoek naar wat lekkers. Zo ook die keer. De meiden van zes en acht hingen verdiept in een tijdschrift op de achterbank. Ik had net een kleffe krentenbol te pakken toen de oudste bedenkelijk opkeek uit haar Glossy en een zeer pikante vraag stelde.
Ik verslikte me acuut, of ik deed alsof. Dat weet ik niet meer. Een laf antwoord als ‘dat moet je op school in de week van de lentekriebels nog maar eens vragen,’ brandde op mijn lippen. Maar zelfs een doorgewinterde biologieleraar zou van deze vraag gaan blozen en stotteren.
‘Nou, uh…’ stamelde ik. Ooit hadden we bedacht dat we hen overal en altijd eerlijk op zouden antwoorden. Ik keek naar mijn man. Daar hoefde ik geen hulp van te verwachten. Beter van niet zelfs. Ingeklemd tussen een vrachtwagen en de vangrail had ik liever dat hij op het verkeer lette.
Maar plotseling, zigzaggend tussen een bestelbusje en een touringcar door, tovert hij een perfect antwoord uit de hoge hoed.
‘Zoiets?’ polst hij mij op onzekere toon.
‘Formidable,’ verzucht ik perplex.
Het bleef inderdaad tevreden stil achterin terwijl we een moment later de afrit verlieten. Ongedeerd.