Er was die dag voor het zuiden van Engeland code geel voorspeld. Regen en storm. Maar in mijn hoofd was het inmiddels code oranje: vond ik dit nu echt zo leuk?
De enige kampeerplek die we na een lange reisdag hadden weten te veroveren was op een winderige bergtop. De buitentent was in het natuurgeweld gescheurd en één boog gebroken. Wapperend en klepperend was het ding niet van plan zich door twee sukkels en wat haringen klein te laten krijgen. Met hun neus tegen de raampjes gedrukt, keken de meiden, allebei nog klein, vanuit de auto toe.
Uiteindelijk wonnen wij. Met hulp van een rol duct tape en wat ijzerdraad. De zwaar lekkende voortent namen we voor lief. Het blad van ons campingtafeltje trok binnen een half uur zo krom van alle nattigheid dat alles wat je erop zette zich automatisch in het midden verzamelde.
Uitgeblust lieten we ons met z’n viertjes op de harde, maar droge bedden vallen en luisterden naar de kletterende regen.
De overwinningsroes duurde niet lang.
‘Mam, ik moet plassen.’
De jongste was op een leeftijd dat we dit uiterst serieus moesten nemen. En onze enige droge plek wilde ik graag behouden. Dus graaide ik snel de laarsjes, regenjasjes en paraplu’s bij elkaar. Haar zus moest ook maar mee. Gehannes met ritsen, drukkertjes, touwtjes en klittenband. De tijd tikte onverbiddelijk door. Dat maakte het aansjorren van de te kleine regenlaarzen tussen de pakken spaghetti en hagelslag er niet gemakkelijker op. Eindelijk glibberden we de striemende regen in. Ik griste nog net de beroemde wc-rol mee, inmiddels twee keer zo dik van het vocht.
Hijgend gooide ik mijn gewicht tegen de deur van het toilethok en drukte de deurklink naar beneden. Oef, bonk… potdicht.
‘Code ophalen bij de receptie’ las ik naast een toetsenpaneeltje.
Door de pijpenstelen heen zag ik dat de receptie onbemand was. Zelfs een behulpzame campinggast leek nergens te bekennen.
In mijn hoofd werd het code rood, donkerrood. Ik vroeg me niets meer af. Ik wist het zeker: ik ga nooit meer kamperen.